Verhaal

Kuipen

Hoe werd vroeger een ton gemaakt?

Geert-Jan Geert-Jan Davelaar icon location Enkhuizen

Een kuiper maakt houten vaten, tonnen en emmers om bijvoorbeeld vis of drank in te bewaren en te vervoeren. Kuiperijen hebben tussen 1880 en 1932 mede het gezicht bepaald van de havenplaatsen rondom de Zuiderzee. Vandaag de dag is het kuipen geen belangrijke tak van nijverheid meer. Het bestaat nog altijd in zijn oude vorm, maar heeft veel terrein moeten prijsgeven.

De kuiper aan het werk

Vroeger was de kuiper onmisbaar. Haringtonnen werden geleverd aan de reders die loggers in de vaart hadden, waarmee in de Noordzee op haring werd gevist. Aan boord werd de vers gevangen vis direct ingemaakt. Ankers (vaatjes van 30 kilo) dienden voor het inmaken van ansjovis. De kuiper werkte op volle toeren tot aan het begin van de haringteelt omstreeks eind mei. Goede kuipers brachten het eind negentiende eeuw tot zo’n 80 tonnen per week. Het was dan wel 80 tot 100 uur per week werken. De uit zee aangevoerde tonnen met haring werden aan de wal geopend en met zout en haring bijgevuld of opgehoogd. Door het zout was de haring in de tonnen gekrompen. Dit pakken en ophogen vond zowel in de pakkerijen als op de kaden plaats.

Er ontwikkelden zich drie specialismen: droog, nat en wit kuipen. Het droog kuipen was de minst gespecialiseerde categorie, bestemd voor niet waterachtige substanties zoals bloem, tabak, suiker en aardewerk. In Nederland ging het bij de droge kuiper om tonnetjes voor de haringhandel. De witte kuiper was gespecialiseerd in emmers, wastobben en vaten bestemd voor zuivelproducten als boter en de natte kuiper in kuipen voor de opslag van vloeistoffen. Dit laatste vroeg een nauwgezette werkwijze. De duigen moesten haarfijn op elkaar aansluiten zodat het vat waterdicht is.

Met de hand een vat maken
Van eikenhouten planken werden duigen gekloofd. Na het ronden en uithollen werden de zijkanten met een schaaf van maar liefst twee meter lengte gladgemaakt. Duigen van dezelfde grootte werden vervolgens tegen een ijzeren hoepel (de beslagring) opgezet. Een tweede en derde hoepel volgden, waarna de hamer er aan te pas kwam: aanslaan.

Zo ontstond er een waaiervormig geheel, waarbij de duigen van onderen nog uitstaan. Door het aandrijven van de ringen kreeg het vat zijn kenmerkende welving. Het vat ging een of meerdere malen over het vuur. De warmte maakte het hout buigzaam. Naarmate het vat warmer werd, dreven de ringen verder aaneen tot het vat sloot. Met de kroosschaaf werd in het vat een diepe horizontale snede gemaakt voor de bodem. De onderste ring werd even teruggedreven waardoor enige ruimte ontstond om de op maat gesneden bodem in deze voor te plaatsen. Via een bies tussen de delen van de bodem en de deksel sloten de naden aaneen. Daarna werden met klinknagels geklonken ijzeren banden omgelegd en de beslagringen verwijderd. Dit was het drijven.

Bij haringvaten en ansjovisankers ging het iets anders: daar werden de beslagringen vervangen door tenen hoepen. De wilgenstokken werden na het snijden met het ondereind in het water gezet, zodat de bast los ging zitten en geschild kon worden. Vervolgens werden ze in de lengte gekloofd. Op de snijbank moesten de delen verder worden bijgewerkt en gebogen.

Werkomstandigheden
De kuiper werkte van 06.00 tot 18.00 uur, zes dagen in de week op basis van stukgoedbeloning. De opdrachtgever stelde eenzijdig de prijs vast voor het te maken of te repareren vat. Had de werkgever weinig werk, dan was de kuiper genoodzaakt arbeidsintensief kuipwerk te accepteren voor een veel lager loon. Kuipers die zich tegen deze praktijken verzetten en zich aansloten bij een vakbond, werden het werken moeilijk gemaakt. Kuipen was bovendien seizoensgebonden arbeid en zekerheid dat men het volgende seizoen kon terugkeren, had men niet.

Alle bedrijfsrisico’s werden bij de kuiper neergelegd. Kreeg hij slecht hout ter beschikking, en vertoonde het product daardoor mankementen, dan moest de kuiper het gratis repareren. Ook wanneer de inhoudsmaatvoering maar een klein beetje afweek, ontving de kuiper geen loon.
In Nederland bestond geen speciale opleiding voor het vak. Het ambacht ging over van vader op zoon of op een leerjongen. Omdat de leermeester werkte op basis van stukgoedproductie, had hij nauwelijks tijd voor de leerling. Oudere kuipers waren dikwijls te herkennen aan hun scheefgegroeide houding en aan hun doofheid. Die doofheid ontstond door het voortdurende aantikken van de banden en het werken in fabriekshallen met meerdere kuipers. In de winter was het werk extra zwaar, omdat de werkplaatsen niet of nauwelijks verwarmd waren.

Media