De slaapkamer was sowieso niet erg comfortabel, vooral niet aan de noordkant van het huis. We sliepen in een flanellen pyjama en kregen ook vaak een kruik mee naar bed. 's Morgens vroeg stonden we te rillen van de kou bij het aankleden. Weer of geen weer, we moesten vaak ook op doordeweekse dagen, eerst naar 'de kindermis' in de kerk, voordat we naar school gingen. Om niet te laat te komen, moesten we dan om 7 uur ons bed uit. Even wat eten of iets warms drinken mocht niet, want we moesten nuchter zijn om de communie te ontvangen. Moeder kon de kledingwas niet doen. Dat was een ramp in een groot gezin (en die waren er nog al wat in die tijd), waaronder ook baby's en kleuters die nog in hun broek plasten. Het was sowieso al een heel karwei om kleren en luiers weer schoon te krijgen in die tijd. De witte was moest eerst vóórkoken in een grote ketel op een oliepit in de bijkeuken. Dat duurde vele uren, waarna ze met een ribbord en een harde borstel grondig moesten worden schoongeboend, gespoeld en daarna door de wringer gehaald. Bij vorst hingen ze daarna als stijve planken aan de waslijn.
Het wonen speelde zich vooral af in de woonkeuken, waar het fornuis tevens diende als kachel, maar we hadden in ons huis ook twee woonkamers. De voorkamer was meestal afgesloten door een schuifdeur. Op zondagen ging de haard in de achterkamer aan en bij visite werden de schuifdeuren geopend. Een flinke kolenhaard stond voor de schouw en moest het hele vertrek verwarmen. Die stralingswarmte vond ik aangenaam, maar het duurde meestal een tijdje voordat je daarvan kon spreken. Het aanmaken van de haard met houtjes, en vervolgens met antraciet, maakte dat het in huis 'aardig' stonk naar rook, vooral als de schoorsteen niet goed trok. Als oudste kind in het gezin moest ik vaak zorgen, dat de kolenkit gevuld werd. Bij sneeuw en vorst zorgde dat soms voor gesis, als de kachel werd bijgevuld.
Sneeuw gaf natuurlijk ook veel ongemak op de weg. Bij flinke sneeuwval, en dat was niet zeldzaam in mijn belevenis, was de weg vrijwel ontoegankelijk voor venters. Melkboer Kok was nog het beste toegerust; zijn pony stond op scherp (spikes onder de hoeven). Van het strooien van pekel op de weg was geen sprake. Dat bestond toen waarschijnlijk nog niet. Bij de combinatie van vorst en sneeuw kwam het vaak voor, dat het wegdek bestond uit een dikke aangekoekte ijslaag. Wat de venters dan deden was het gebruik van een slede. Ook de voetgangers moesten over het spiegelgladde wegdek, want de huidige trottoirs waren er toen niet. Ieder woonhuis had zijn eigen stoepje. De één was breder of hoger dan de ander. Soms gemaakt met klinkers, maar die van de wat deftiger woningen of winkels waren gemaakt van marmer. Iedere bewoner diende bij sneeuwval zijn eigen stoepje schoon te houden. Bij hulpbehoevenden hielpen de buren elkaar. Dat was heel gewoon. Sneeuwruimen was voor velen soms een tijdrovende dagbesteding.
Ook de sloten achter de huizen en de polders waren bevroren. Tuinders konden dan hun land niet bereiken, tenzij met een slee. Nou gaf dat wat minder overlast, want de meeste tuinders hadden niets meer op het land staan. Ze zaten thuis 'aan een bakkie' (koffie of iets anders).