Waar visschers aan gewend zijn.
Een nacht van zwoegen en zuchten
We kennen ze van onze eendagszeetochtjes Zwolle—Amsterdam v.v., de kleine hulken, waarmede de vroegere Zuiderzee-, thans IJsselmeervisschers, onder alle weersomstandigheden naar buiten trokken om hun boterham te verdienen en hoe vaak hebben we ze niet beklaagd! Want al zijn we nu een volk van de zee, ‘t is toch altijd zoo, dat de gemiddelde Nederlander geen zeereis — hoe kort ook — kan maken zonder ernstige maagstoornis, en als dan een lichte deining het groote schip, waarmee we „over zee" gingen, licht deed schommelen en we de visschersschepen zagen, dansend en wiegelend op het bewegelijk watervlak, dan duurde het niet lang, of wij hadden het te pakken, alléén van het gezicht al en wat moeten dan die arme visschers wel niet doorstaan, dachten we tusschen twee ellende-buien door…
De visschers.
De visschers zijn er aan gewend natuurlijk en dat is maar gelukkig ook, want het leven aan boord van den botter is verre van gemakkelijk. Als het IJsselmeer zoo effen lijkt, wanneer men aan de haven van Vollenhove staat, de lucht blauw en wolkenschoon is en de zon een zilveren lichtbundel over t water spuit, dan gaat de walrot fantaseeren over spelevaren en met een botter de haven uitgaan en zoo meer, omdat het alles zoo mooi lijkt. De werkelijkheid ondertusschen is anders en wij spreken uit ervaring.
Aan boord van de V.N. 101.
Zal ik maar aan boord gaan? vroeg ik aan schipper de Boer van de V.N. 101, die aan den paal in de haven van Vollenhove gemeerd lag en waarmee ik ter kuilvaart zou gaan. — Wel ja, zei de schipper, kom maar aan boord, 't wordt zachies an tied. Half vijf was het toen. Het „luchtig aan boord springen" bleef wegens de diepte waarin de schuit aan de kade lag en de afstand die haar, door den lagen waterstand, van den wal scheidde, achterwege en we belandden via een meertouw en drie of vier paar handen werkelijk in het achteruit van den botter. Ja, de entree van een walmensch aan boord van een dergelijk vaartuig is niet altijd even gracieus. Het „kuilpakket", alle Ingrediënten voor een nachtelijken tocht, van een banaan tot het traditioneele „slokje" bevattend — ze weten dat klaar te maken, ergens in de keuken van een oud Voilenhovensch hotel - was het laatste wat ons van den wal nog toegereikt werd en toen werden de touwen losgegooid, terwijl Tijmen, de schippersknecht, het bruine zeil heesch.
Wijd is de zee.
‘t Begin was zoo mooi. De zee was spiegelglad, alleen wat kleine golfjes', waar we, gedreven door een zachten Oostenwind, snel doorheen voeren. Onze vaart ging parallel met de hooge groene Voorst en we koersten recht op een donkere kleine bomengroep heel in de verte aan: Schokland. - Nu gaan we zeker op 't kompas varen? vraag ik aan schipper de Boer. Maar hij kent het water als u en ik de Groote Markt. — 't Kompas hebben we wel aan boord, hij, maar gebruiken doen we 't alleen als 't noodig is. Nu kun je immers alles goed zien? Daar heeft hij gelijk in. Want in ‘t Noorden zien wij duidelijk den watertoren van Kuinre en even later zelfs Lemmer. Blokzijl is heel dichtbij. Op een oogenblik onderscheiden we duidelijk den haveningang, waar we precies langs varen, zij het op eenige kilometers afstand.
Aan den Zuidwal is Kraggenburg, waarheen eenige schepen op weg zijn, daarachter Genemuiden, nog verder weg Hasselt en heel in de verte, met het bloote oog nog juist zichtbaar, de beide hoogste torens van Zwolle. Ja, de zee is wijd, evenals het land, dat we er al aan ontworstelden.
Kampen's torens zijn ook goed zichtbaar en ver voor ons komt Urk uit zee op, Schokland geeft meer moeite, want er zijn de donkere kleine boomengroep, waar ik al van sprak, links daarvan iets dat op een huis lijkt en rechts een verzameling van masten.
De schipper helpt me uit den droom. De boomen zijn de z.g. Middenbuurt op Schokland, links is de oude Schokker kerk en rechts, de masten zijn van schepen, die liggen in de haven van Emmeleroord. Wanneer we deze drie buurten van Schokland door elkaar zien liggen zijn we in het kuilgebied aangekomen — eenigen tijd geleden schreven we daarover herhaaldelijk – en kunnen de visschers gaan werken, maar eerst varen we nog ongeveer 15 K.M.
De zee maakt hongerig en vertrouwd.
Gedurende de explicatie van den schipper is Tijmen in het vooronder verdwenen, om voor de pot te zorgen. Dat zal voor ditmaal koffie zijn en gestoofde paling. Door het kleine deurtje komt de koffiegeur al naar buiten en dat en het zilte water rondom, met hier en daar een hongerige meeuw en zelfs vraatzuchtige aalscholvers erboven, prikkelt onzen eetlust, zoodat ik Tijmen volg, om den inhoud van het kuilpakket te inspecteren. Het onderzoek is zeer bevredigend, en als ik met een boterham op d3e vuist weer achterin zit, waar Tijmen en de schipper naast elkaar op de roerbank hebben plaats genomen, gaan we praten. Over de zaken en over huis, want behalve hongerig maakt de zee ook vertrouwelijk, dat kan niet anders. Drie menschen die ver van alles en iedereen tusschen tussen water en wolken door door wind gedreven gaan laten reserves varen en zoo hoor ik in minder dan geen tijd dat Tymen de gelukkige vader is van tien kinderen. Ën waar is ’t ende nog,” zegt de gezellige visscherman. Wat er nodig is om voor een dergelijk gezin te zorgen! En als de vangst nu maar wat opleverde, maar alles loopt na de afsluiting tot nu toe den visschers tegen.
De palingvangst — in een beginstadium — is klein en den vorigen dag beurde de schipper iets meer dan f 2. Och, men kan daar veel en weinig over praten, veranderen doen de schippers er weinig aan en daarom praten ze er op zee ook maar zoo weinig mogelijk over. Dan vangen ze nog het meest.
De kuil gaat over boord.
Dieper en dieper zakt de zon weg. Het blauw van den hemel verkleurt, het wordt kouder en er komt meer wind en daarmee meer deining, maar 't is nog volmaakt ongevaarlijk. De streep, die Schokland eerst was, verdween; de vaste punten liggen nu als afzonderlijke eilandjes door elkaar: We zijn in 't kuilgebied gekomen. Van Schokland zien we de Vollenhovers, die daar dezen dag bleven wegvaren, enkele schepen, die ons volgden, veranderen van richting, omdat ze „aan den kuil gaan", zooals de schippers het noemen. Die kuil is een groot net, dat 500 K.G. weegt. Van voren is het heel wijd, van achter loopt het nauw toe, daar de onder-voorkant over den zeebodem sleept, spreekt het vanzelf, dat geen vischje, dat zich in de buurt bevindt, dit vischtuig ontkomen kan. Eerst gaat het baken over boord, een in kurken drijvend bamboestokje met een roode lap eraan, en dan volgt het heele net, dat stevig aan de schuit verankerd wordt. Ons schip wordt voorts dwars op den wind gelegd, we zetten nog wat zeil bij en dan is de V.N. 101 net een groote roofvogel, die buitbegeerig op zijn breed gespreide vlerken drijft....
Een daad van onbedachtzaamheid.
Aan boord is nu niets meer te doen, en na de kuil gaan we aan de paling. Tijmen heeft in het vooronder gedekt, d.w.z. hij heeft de palingpan midden op den vloer gezet, de koffie in groote kommen geschonken en voor ieder een flinke snee roggebrood afgesneden. En als ik me naast de visschers in 't lage voorondertje, waar men niet rechtop staan kan natuurlijk en waar de frissche zeewind plotseling vervangen is door een kamertemperatuur aan dezen welvoorzienen disch neerzet, weet ik opeens, dat het mis is en dat ik beter had gedaan met buiten te blijven.
Want de deining is, nu we dwars op den wind liggen, sterker geworden en ik ervaar wat het is, dan in een kleine visschersboot te zitten. Geen seconde liggen we stil. Het schommelt niet, maar het rukt, nu eens voor- dan achterover, dan opeens naar links en vandaar naar rechts. Waar vinden we bij zooveel onzekerheden een vast punt? Als ik naar de zoldering kijk gaat juist de rechterhoek met een vaartje omhoog en als ik steelsgewijs naar de houten brits in het vooronder tast, bevind ik, dat het zitvlak daarvan de steile wand van een diepen afgrond geworden is. De koffie in de kommen gaat op en neer, de lamp slingert, de kachel rammelt en het eenige solide zijn waarschijnlijk de schippers, die zich van dit alles niets aantrekken en onverstoord hun paling eten. “Nou,” zegt schipper de Boer, “ie lusten toch wel wat”, en als ik dapper ja knik, voeg ik er maar dadelijk aan toe, even te willen wachten. Ik at immers pas nog een boterham? Maar de zee laat ons geen rust en schudt de schuit als een kleine jongen zijn spaarpot. Ik besluit maar weer naar buiten te gaan, en dat is maar goed ook, want anders was het propere vooronder leelijk vuil geworden en 'k zou de heeren toch al voldoende extra werk bezorgen. Afgemat en een beetje opgelucht, zak ik na den eersten aanval van het gevreesde zee-kwaad, op de stuurbank neer. — 't Is niets erg hoor, zegt schipper de Boer als hij wat later achter komt. 'k Heb je collega's ook wel eens aan boord gehad en die konden er evenmin tegen". Dat troost me dan een beetje, al is het een schrale troost. Met een paar happen roggebrood waak ik er voor, dat mijn maag voor de volgende wisselwerking niet heelemaal leeg is en als dat na een half uurtje inderdaad gebeurt, vindt Tijmen, dat ik nu maar eens op de brits moest gaan liggen. Misschien dat het dan wat zakt. Alles is me goed, als ik maar vergeten kan. Is er uitkomst? De schipper weet dat wel. „As wi'j um in slaop kunnen kriegen ebt wi'j 't klaor" zegt hij tegen Tijmen; maar Morpheus is een heerscher en geen dienaar en wie zijn koestering wenscht, vindt ze niet altijd. Ook de brits brengt geen verademing, wel meerdere ellende. Bij 't hoofdeinde wordt een emmer neergezet en dan wacht ik maar gelaten af. — Nou lig ie veur merakel zegt de schipper en 'k ben het roerend met hem eens. Er is maar één gedachte die me bezig houdt: ik word niet weer beter, ik ben veel te ziek. 'k Heb visioenen van heele troepen angstige visschen overal om me heen, die door talrijke kuilers achterna gezeten worden en die allemaal aan den kuilvrijen kant van de V.N. 101 recht op mij afzwemmen, alsof ik de oorzaak ben van hun vervolgingen.
De vangst.
Middernacht is het, als ik boven mijn hoofd een oorverdoovend lawaai hoor. Dat zijn de schipper en Tijmen, die in het spookuur, na de eerste trek den kuil binnenhalen. Dat is een zwaar werk, dat kracht en overleg eischt. De handen trekken ze stuk aan het zware net, en de moeite wordt niet beloond. Slechts een stuk of wat naalddunne palingen hebben zich in de mazen verward en worden in de kaag gedaan, die wonderlijke bergruimte aan boord van visschersschepen, die ze tegelijk stabiliteit geeft en bewaarplaats voor de visch is. Dan worden de bewegingen wat regelmatiger, want we varen met den wind mee weer verder zee in. En al zou ik misschien mijn zeeziekte nu een uurtje vergeten kunnen, omdat het schudden een ein» heeft genomen, een zekere angst, dat we nog verder van den wal afgaan, verhindert het herstel en mijn gemartelde maag vraagt opnieuw om uitweg voor iets dat er niet is. De visschers besluiten, met het oog op dezen wanhopigen toestand van hun passagier, niet verder het immer bewogen watervlak op te gaan, maar tegen den morgen weer op Vollenhove af te zeilen. Nog eenmaal gaat de kuil overboord, daarop neemt Tijmen de wacht aan boord op zich, terwijl schipper de Boer aan den anderen kant van het vooronder een uiltje knapt. Als ze voor de tweede maal den kuil weer gaan inhalen, trekken beide oliepakken aan en zetten den Zuidwester op, want buiten jaagt het zeewater over het dek. Weer sleuren ze den zwaren kuil binnenboord en weer constateeren ze, dat de paling haar weg naar het IJsselmeer nog niet vond. Tweehonderd acht en twintig dunne palingen zi|n het resultaat van een heelen nacht zwoegen op een hobbelende schuit bij stormweer. In totaal is er 26 pond visch, die misschien f 2 op zal brengen en daarvoor zijn de visschers door en door nat en verkleumd geworden.
Onderschrift bij de foto:
En de zeeman hijscht bedreven,
't Breede zeil…
Dan vaart de V.N. 101 de haven uit, ter kuilvangst.
Huistoe.
Maar ze laten den moed niet zakken. Als we tegen zes uur het land naderen en ik naast den schipper zit bij de stuurpen, zingt hij een vreemde wijs.
„Wat zingt de schipper toch", zeg ik tegen Tijmen. „Zingen" zegt deze, „de schipper kan niet zingen. Dat is nou nog wel het versien van den verleuren zeune, maar as i'j niet gauw opholt, verdwaalt hij er zelf nog in."
Zoo naderen we de kust weer. Het laatste deel van de reis worden de zeilen gereefd en de motor neemt hun werk over, omdat het toch tegen den wind ingaat. Acht uur is het, als we weer vasten grond onder de voeten hebben. Een niet al te zwaar ontbijt verdrijft weldra de laatste herinneringen van den angstnacht en dan gaan we uit elkaar, 'k Maak mijn excuses tegenover den schipper, omdat ik meer patiënt dan passagier was, maar hij weert lachend af.
— Ie maggen nog ies weer mee!
— Weer mee, 'k zou 't graag willen, als ik er maar beter tegen kon.
Provinciale Overijsselsche en Zwolse Courant van 5 mei 1937